inhoud

I.
ik heb altijd geloofd
het gedicht "jongen"
nieuwpoort stad
jongensdroom

II.

ingegraven hond
koningskind
mijn vijand
troosteloos

III.

roeping
langzaam schip
het gedicht "wijf"
IV.

de dood, plotseling
jongen, vaarwel
ballingschap






I.




ik heb altijd geloofd dat er iemand
zou komen zoals jij
op een dag als deze.

daar stond ik voor op de uitkijk
want dat heeft
niemand
mij ooit uit mijn hoofd kunnen zetten.

en nu is het ogenblik.
de sterren rijzen, de klokken rijzen
omdat wij elkaar hebben mogen vinden.

en nu jij mij in jouw armen neemt
om mij te verdedigen voorgoed,

en nu je mij
aan het strelen gaat, jouw handen in de mijne,
vingers, voeten, tenen, de mijne,

nu ken ik mijzelf
en nu weet ik van geen kwaad meer.

jouw haar is jong en zoet en vochtig
en jouw bewegingen wekken mij
uit een lange, diepe slaap op het zand
nabij de stille golfbrekers.

en niemand ziet ons
of vermoedt ons.
er is niemand behalve jij en ik.
















HET GEDICHT "JONGEN"


jouw grootouders
in de veranda
vergenoegen zich

aan jouw flinke postuur
en jouw kaarsrechte rug

in de deuropening
van de zomer zelf,

die fier is en trots
op jouw goeie karakter.

een zonnebloem, zo puur
en duurzaam en goedlachs

als welgekomen muziek.
alleen jij redde destijds vliegen uit het bad!

en hier met ons praat je
zo rustig -
jij roept of vloekt bijvoorbeeld nooit!

met jouw integere timbre,
die steevast
weloverwogen woordenschat...

gemoedelijk en doordringend
is jouw warme genegenheid,
ons zo dierbaar.

glimmend vijf frankstuk
tussen cementbrokken
door spelende kinderen ineens gevonden.


















NIEUWPOORT STAD


het beschouwen der geslachtofferde vissoorten
sprakeloos zij aan zij gestapeld
in die heerlijk stinkende vismijnen van Nieuwpoort Stad!

tot aan jouw elleboog vreet alsnog de lauwe strandkrab.
meer opzienbarend dan Picasso,
zo één enkele, simpele sprot -
ach, een akelige, angstaanjagende universiteit van lekkere zeevruchten!

hoewel ik weiger te geloven dat we
na onze dood zouden terugkomen als andere wezens,
geloof ik toch in die vis die ik vroeger was,

door apostelen gevangen, bloedloos verhakkeld
op het dunne papier der “Notariële Tijdingen”;-

abstracte sproetensnuit, herrezen uit
meest ongekende diepten!...

gun mij liefst, daarom,
een veertienjarig kereltje

voor wie ik, hierbeneden, mij voedde met zeewier
en giftige kwallen trotseerde -

té gulzig
die kleine rekel,
voor mes en vork;

met zijn blote handen
van het bord gegrabbeld wil ik worden.

zo is dat wenselijk
en smakelijk.

beweeglijk opgroeien zal die
in een Provençaalse groentesaus,
opriekend in de weerbarstige voormiddag
van een reusachtig gezin.













JONGENSDROOM


hoe kan hij gevaarlijk zijn,
terwijl hij toch maar ligt te slapen
op z’n veldbed van thuis?

waarom lacht hij naar ons
alsof hij papaver heeft gegeten…

om twintig voor zes
moeten wij met ladders van doornig hout
de satan bekampen;

hoe kan zo iemand dan bij de logge hommels
liggen te snurken
tot een paar minuutjes voor de grote aanvang?

- droomt hij van
een razende beweging?

neen,- zijn lafheid
is een rem op onze geschiedenis!...

en zijn manieren van doen -
zo ongemanierd!!
een vlegel, zoals die
droomt van
eender wat, deze nacht!...

voor zijn geliefden
moét hij zich oprichten,-
voor zijn familie.

we zullen hem wassen,
en daarna
met ons meedragen zo ver we maar kunnen...










II.







INGEGRAVEN HOND


de wuiverwind is hier niet normaal meer,
blaast alle toeristen de ijzige taveernes in,-

zelfs de redders
op het strand
zijn nergens meer te bespeuren.
zij komen voor niets meer naar buiten.

de herdershond van de buren schuinsover
heeft van armoe langs een duinhelling
een gat uitgegraven. en ligt daarin met z’n kop en z’n
voorpoten weggedoken – ook dieren hebben liever mooi weer.

te vaak is die hond van plek verwisseld,
teveel afschuttingen, bestelwagens,
teveel kruiwagens en katrollen zag hij,
voordat hij, met z’n laffe muil, verademing zocht, zo piepend.
en te dikwijls werd hij opgetild door jochies in de straat.

de wind alleen vertelt ons nog het verhaal van de ingegraven hond.
nog andere, nog meer verwaaide honden dan deze,
vertellen zelfs dat verhaal niet meer.
zij hebben zich platgelegd op karton,
dat hun roemloze verleden bedekt in onheilige modder.

redeloos hun arme kruimels,
droomloos hun vele, schrikbarende nachten zonder ware maan.

naar teveel van die jochies
hun katapulten van damast
is, op de ruggengraat van de wereld, dit slavenkoor
aan het blaffen geweest om vergiffenis.


















KONINGSKIND


hij zette zich neer om een gedicht te schrijven,
maar zijn probleem werd zo groot
dat hij moest huilen op den duur.

zoals de kippen die kakelen,
straathonden blaffen naar een voorbijganger,
weerloze kuikens tjirpen;
zoals, ten slotte, de ezel die balkt in Gallische lommer:

zo ruziën, bekvechten en ruziën toch ook de vele mensen,
die laarzen dragen
om boodschappen te doen?

ieder woord was een nieuwe herinnering voor hem,
en de zeeën omarmden hem als hij zich voortbewoog.

hij richtte zich op
van zijn lage taboeret,
in de schemerige kou
bij een grote tafel,

achter vijftig deuren, zeventig paden,
valbruggen waarlangs er,
aldoor opnieuw, overeind moest zien te worden gekrabbeld

als voor een verre boomgaard, een labyrint van
trechtervormige nachtmerries zonder uitweg,
zo kinds en ellendig
in de vroege nacht.









MIJN VIJAND


jij bent mijn vijand.
de enige die mij kent.

en die mijn zwakke plek goed ziet,
en die daar zout ingiet.

de enige die dat volhoudt,
desnoods verniet.






















TROOSTELOOS


inderdaad, wat heb ik verkeerd gedaan,-
hoe kon ik het laten gebeuren?
hoe kan ik het al hebben uitgestoken
met uitgerekend diegene

die enkel deugd heeft gedaan
aan de mensen, de dieren…

moet je nu, door mijn schuld,
jouw plannen zien te wijzigen?
knieval, in die gedachte!...

loop ik jou weer aldoor in de weg?
zo weinig benul, volstrekt geen besef als ik heb
van wat er omgaat in jouw wereld…

nu zie ik het weer: wat een vriend verkeerd kan doen,
ook door niet te doen…

geen armen heb ik om je te omarmen,
geen muziek om je troost te bieden,
geen daadkracht om jouw wil te doen geschieden.

enkel afdruipen, wegkruipen,
gebeurd laten zijn.

sprakeloos wegdrijven
langs een bladerloze bedding van miserie.











III.









ROEPING


uit lage schouwen spuugt de drek
het zwavel, het groeiende duister,
het dorstige rumoer weer uit

van een vervlogen tijd
die niemand werkelijk begeerde.

en de gele slagtand in het gesternte
spuugt onze roeping weer uit -
gehoorzamend wij, met ons hoofd naar omlaag,

onze muts in de hand;
voor eender wie, die wij de rug hebben toegekeerd,

eender vanwaar zij kwamen…
eender van wie de rechtvaardige kinderen
die zo vlug naar binnen moesten.



















LANGZAAM SCHIP


dat, op een dag, mijn vriendin een vriendje zal hebben,
daartegen moet ik mij wapenen.

vermits de zon,
die als een sinaasappel brandt over de aarde,
diezelfde dag zal branden
ook op het gele beddengoed
van zij met die magere vreemdeling,
zij en die vreemde nieuweling
- door mijn eigen schuld.

als enige
fatsoeneerde dat meisje mij,
en zorgde voor mij als geen ander.

en dat zal mij ontvallen -
dat gaat mij ontglippen,
ik weet het.

stuur heen dat eenzame schip
van zeventien zeilen van zilver deze nacht!
achter een regenboog die niemand ziet.

ach, trage boot.
o jammerlijke visserssloep...



















HET GEDICHT “WIJF”


wijf, wijf,- viswijf.
ik ben niet meer verliefd op jou.
niet meer op jouw schele ogen,
niet meer op jouw tong,
niet meer op jouw perkamenten tepels
die intussen zeer doen als punaises.

je schaterlach was jarenlang een perfecte parodie
op de hulpbehoevendheid van mensen;
maar ook dat is nu voorbij voor mij.

ik ben niet meer verliefd
om vier uur ’s morgens
op de rollende biertonnen van al die venten
met wie je dus hebt aangepapt, doordat je nooit
jouw eigen depressies voorzag.

jouw zure mond
op jouw verticale vagina
was jarenlang als een crucifix
waarop Jacobus, Broer van Christus,
Tweelingbroer van Christus!,
ondersteboven hing terwijl die,
in de verte,
naar de boten van garnaalvissers getoet hoorde worden -
viswijf, wijf,- vis
wijf!...

je was in wezen niet erger dan een huismoeder
of een verpleegster,
maar ik ben totaal niet meer verliefd op jou.

niet meer op jouw rolluiken,
niet meer op jouw brievenbus,
niet meer op jouw vensterbank.
ik ben niet meer verliefd.













IV.











DE DOOD, PLOTSELING


nergens is er het blauwe rivierwater.
overal enkel de herrie van verbouwingen.

nergens zijn er zeventien citroenbomen.
die groeien nergens hier,
bij geen bank.

enkel de kapotte liftdeur, het scheefgezakte portaal
in een buitenwijk van Hoboken of Aartselaar.

en aldoor de geur van Knauf
en dreinende camions driemaal daags,
dreinende leveranciers.

het zo naarstige bezig zijn met overleven zelf,
in suffe warmte
bij neergelaten draperieën
in een diep duistere woonkamer

die dingen zijn het echter
waarom we geloven.
en weten waarom wij vechten.

er klonk overdag, een zomerdag, een stervende baby -
en ieder zocht vanzelf
een ander toevluchtsoord,

een ander daglicht dan datgene
waarin we het zullen moeten zien te rooien.



















JONGEN VAARWEL


jongen, vaarwel!
neem je geweer op je schouder
en ga de oorlog in...

doe ons nu maar
dat ene, droeve plezier,-
ga weg van deze kermis,
de duisternis in…

verlaat dit café,
trek de wereld in, kerel!

doe dat voor ons, ga proeven
van dat bittere duinzand.

jouw vochtige bottines
zijn jouw mond voortaan
van dorst en volharding.

dus hou vol,-
goeie moed, soldaat!
hou vol, flinke neef!...

wij willen jou
hier nooit meer terugzien.

zwerf heen
langs de verre heuvels,
het donkere brem,

in diezelfde,
lauwe schemerwind,

die blaast
door je mooie gezicht,
met dank aan die goddelijke, zachte panfluit.





























BALLINGSCHAP


pas in het buitenland dringt het tot ons door
dat het vaderland ons nooit helemaal mag.

geen enkel parochiehuis ten velde
houdt zijn poorten voor ons open,
de burgemeester voelt niets
dan minachting voor zijn burgers,
en de koster geeft zijn lammeren wel te drinken
maar kletst ze in het aangezicht
ten overstaan van anderen.

en toch,
wie zou zijn land zomaar verraden?
de dennenbossen,
berkenbossen,
de psalmodiërende wind, ons zo gekend?

de eekhoorn,
de lachende zilvervos in geheimzinnige mist?

niet te Jeruzalem zullen, die vervloekte middag,
onze bloesems neertuimelen.

onze
bloesems
neertuimelen.